"Wat is een mens temidden van de oneindigheid?
Wie zich in dat licht beschouwt, wordt bang voor zichzelf en als hij bedenkt hoe hij in de stof, welke de natuur hem gegeven heeft, zweeft tussen de beide afgronden van het oneindige en het niets, zal hij sidderen bij het zien van die wonderen. Zijn weetgierigheid zal overgaan in bewondering en ik geloof dat hij eerder geneigd zal zijn ze zwijgend te aanschouwen dan ze verwaten te doorzoeken.
Want wat toch betekent de mens tenslotte in de natuur? Een niets vergeleken bij het oneindige, een al vergeleken bij het niets, houdt hij het midden tussen niets en alles. Oneindig ver verwijderd van het begrip van deze uitersten, blijven het einde der dingen en hun begin voor hem onherroepelijk verborgen in een ondoordringbaar geheim: hij is evenmin in staat het niets te zien, waaruit hij is voortgekomen, als het oneindige, waarin hij verzwolgen wordt.
Ziedaar onze ware toestand. En dat maakt ons onbekwaam, zowel om iets met zekerheid te weten als om volkomen onwetend te zijn. Wij dobberen rond op een uitgestrekt middengebied, altijd weifelend en onzeker, en worden her- en derwaarts gedreven. Aan welk einde wij ons ook denken vast te klampen om een houvast te hebben, het wijkt en laat ons in de steek, en als wij het volgen, ontsnapt het aan onze greep, glijdt ons uit de hand en vlucht weg in eeuwige vlucht. Niets blijft voor ons stilstaan. Deze toestand is ons natuurlijk en tegelijk druist hij lijnrecht tegen onze neigingen in. Wij branden van verlangen vaste grond onder de voeten te krijgen, een laatste stevige grondslag om er een toren op te bouwen, die zich oneindig hoog verheft, maar heel ons fundament kraakt in zijn voegen en de aarde opent zich tot afgronden." (Pascal 1963, Gedachten, pp. 33-36)
vrijdag 24 januari 2014
Temidden van het niets en de oneindigheid
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten