zondag 19 januari 2014

Monoloog



Novalis - Monoloog (1798)

Het is met het spreken en schrijven maar vreemd gesteld; een echt gesprek is enkel een spel met woorden. De lachwekkende vergissing dat de mensen denken: dat ze zouden praten om het over de dingen te hebben, valt enkel te bewonderen. Juist het meest kenmerkende van de taal, dat ze zich uitsluitend om zichzelf bekommert, dat beseft niemand. Daarom is ze juist zo’n wonderbaarlijk en vruchtbaar geheim: wanneer iemand alleen maar spreekt om te spreken, spreekt hij juist de verrukkelijkste en origineelste waarheden uit. Wil hij daarentegen over iets specifieks spreken, dan laat de nukkige taal hem het meest belachelijke en verkeerde gezwam zeggen. Daar komt ook de haat vandaan die heel wat serieuze mensen tegen de taal hebben. Zij bespeuren haar baldadigheid, maar beseffen niet dat het minderwaardige gebabbel het oneindig serieuze aspect van de taal is. Was het maar mogelijk de mensen te laten inzien dat de taal, net als wiskundige formules, een wereld op zich vormt: zij spelen alleen maar met zichzelf, drukken niets anders uit dan hun eigen wonderbaarlijke natuur, en zijn juist daarom zo expressief: juist daarom weerspiegelt zich in hen het eigenaardige spel van de verhoudingen der dingen. Alleen dankzij hun vrijheid zijn zij organen van de natuur en enkel in hun bewegingsvrijheid kan zich de wereldziel uiten en hen tot gevoelige maatstaf en grondslag der dingen maken. Zo zit het ook met de taal — wie gevoel ontwikkelt voor haar toepassingen, haar takt, haarmuzikale geest, wie in zichzelf de prille uitwerking van haar innerlijke natuur beluistert, en zijn tong of zijn hand daardoor geleid weet, die zal een profeet zijn; wie het daarentegen wel weet, maar niet genoeg oor en ontvankelijkheid voor haar heeft, om waarheden als deze te schrijven, zal door de taal zelf voor de gek gehouden en door de mensen, als Cassandra door de Trojanen, uitgelachen worden. Hoewel ik meen dat ik zo het wezen en de taak van de poëzie zo duidelijk mogelijk heb aangegeven, weet ik heel goed dat geen mens het kan begrijpen en ik iets heel onnozels heb gezegd, omdat ik het zeggen wilde en omdat zo geen poëzie tot stand komt. Maar wat als ik wel spreken moest? en deze taaldrift om te spreken het kenmerk van de ingeving van de taal, de werkzaamheid van de taal in mij zou zijn? en mijn wil ook enkel maar alles wilde wat ik wel moest, dat zou dit uiteindelijk buiten mijn weten en geloven om poëzie zijn en een raadsel van de taal begrijpelijk maken? en dan was ik een schrijver met een roeping, want een schrijver is tenslotte niets meer dan een taalenthousiast? —

Geen opmerkingen:

Een reactie posten