maandag 25 november 2013

De nacht waarin alle koeien zwart zijn




In de huidige epoche is de techniek alomtegenwoordig. Met de opkomst van het darwinisme in de negentiende eeuw is het leven opgenomen in de mechanica. Het reduceert alles tot variatie en selectie volgens algoritmische processen. Ook ons vermeende inzicht in dit alles deelt in deze zelfde mechanica.
"Nergens is de overbodigheid van de filosofie duidelijker dan in het darwinisme. Dit is zijn eigen filosofie. Het betreft alles wat zich vermenigvuldigt. Daartoe behoort ook de darwinistische wetenschap zelf. Het darwinisme is de eerste wetenschap die in haar eigen staart bijt. De darwinist is product van de door hem beschreven evolutie. Wetenschappelijke waarheid is een variant daarbinnen." (Oudemans 2007, Echte Filosofie, p. 154)

Jos de Mul schrijft hierover:
"Beweren dat in ‘de epoche van de eenvormigheid’ alles gereduceerd wordt tot een ‘variatie en selectie volgens algoritmische processen’ en dat om die reden iedere onderscheiding (zoals die tussen natuur en geest), ‘in indifferentie verzinkt’, is net zoiets als beweren dat alle teksten die ooit geschreven zijn indifferent zijn, omdat ze stuk voor stuk bestaan uit een (re)combinatie van lettertekens. Dat is een inderdaad een waarheid als een koe. Helaas zijn in deze nacht van de indifferentie alle koeien zwart. Het is een waarheid, waarmee – als het daarbij blijft – uiteindelijk niets wordt gezegd." (Van Kampen & Jaroszek 2011, De groteske reductie..., p. 155)

De analogie van de nacht waarin alle koeien zwart zijn, leent de Mul van Hegel. Deze schrijft in het voorwoord van de Fenomenologie van de Geest (1807):
"Wanneer men dit ene weten [de vormloze herhaling van Eén en Hetzelfde, dat slechts van buiten is toegepast op het verschillende materiaal en dat zo de saaie schijn van de diversiteit verkrijgt], dat stelt dat in het absolute alles gelijk is, plaatst tegenover de kennis, die onderscheidingen aanbrengt en volledig ontwikkeld is, of tegenover de kennis, die deze volledige ontwikkeling tracht te bereiken en ze opeist - of wanneer men het absolute, dat eigen is aan dit gelijkstellende weten, uitgeeft voor de nacht, waarin, zoals men pleegt te zeggen, alle koeien zwart zijn, dan is zo'n zienswijze de naïviteit, die typisch is voor een totaal gebrek aan kennis." (Hegel 1807, Het Wetenschappelijke Kennen; voorwoord van de Fenomenologie van de Geest, p. 54)

Eender welke uitspraak met de vorm 'alles is X' [in dit geval 'alles is variatie en selectie volgens algoritmische processen'] is uiterst dubieus. De vraag die onmiddellijk opkomt wanneer je een dergelijke propositie leest is namelijk; waar bevindt degene zich die de bewering uit? Op welke positie bevindt hij/zij zich? Is hetgeen beweerd wordt zelf een onderdeel van het alles dat in het geding is, of niet? Indien dat wel zo is, dan kan de uitspraak onmogelijk ondubbelzinnig over alles gaan. Vooraleerst ergens eenduidig over te kunnen spreken, moet de spreker zich er namelijk, zoals Hegel terecht opmerkt, tegenover positioneren. Het subject moet zichzelf losweken uit het alles om er - zuiver - over te kunnen spreken. Wanneer dat gebeurt echter, wordt de vermeende universele uitspraak direct in diskrediet gebracht. Zij maakt dan zelf geen onderdeel meer uit van het alles dat - per definitie - toch alomvattend zou moeten zijn.

Nu is Oudemans niet van gisteren. Met nadruk beklemtoont hij dat hij zich niet tegenover, maar juist te midden van, dit alles bevindt. Wat doet dat met de status van zijn - schijnbaar universele - claim? Moet die überhaupt wel als een bewering gelezen worden? Of is er iets anders gaande?

Geen opmerkingen:

Een reactie posten